Truuks met water
De Nederlanders kunnen goeie truuks. Met water. Maar de Italianen ook. In Nederland zijn die truuks nodig. Een flink stuk van Nederland ligt lager dan de zee. Onder de zeespiegel heet dat. En daar wonen veel mensen en dieren. Daarom hebben Nederlanders dijken gebouwd. Dat zijn grote hopen zand of klei met daaroverheen gras of stenen. Ze liggen aan zee of bij rivieren. Ze houden het water tegen.
Als we geen dijken zouden hebben, zou Nederland kleddernat worden. Dan zouden mijn mens en ik voortaan zwemmend naar ons werk gaan in Amsterdam, in plaats van fietsend. Nu heb ik pas mijn zwemdiploma gehaald. Of nou ja, niet echt want hondjes krijgen dus geen zwemdiploma als ze kunnen zwemmen. Alleen mensenkinderen krijgen dat. Vet oneerlijk. Alsof ik niet ook heel graag met mijn zwemdiploma langs alle klassen zou willen gaan om de juffen en meesters mijn diploma te laten zien. Maargoed. Ik kan dus sinds kort zwemmen. Misschien kon ik dat trouwens al langer. Maar toen durfde ik het nog niet. Ik zal nog wel eens vertellen hoe dat ging. Iets met een bal en per ongeluk.
Dus op zich zou ik voortaan zwemmend naar onze school kunnen gaan samen met mijn mens. Dan zet ik wel een badmuts op en een zwembril. Zodat niemand me herkent. Want mijn mens zwemt raar joh. Die ligt met haar snuit in het water en maait met haar voorpoten langs haar hoofd terwijl ze trappelt met haar achterpoten. En dan moet ze haar kop opzijdraaien om adem te kunnen halen. Onder haar oksel door. Borstcrawl noemt ze dat. Ik noem het geen gezicht en super-onhandig. Ik trappel met allevier mijn poten netjes onder water. Terwijl ik normaal kan ademen en goed om me heen kan kijken.
Dus dat zwemmen is het probleem niet. Maar alles wordt zo nat dan. De kinderen op mijn werk op school zouden dan natte boterhammen moeten eten. Ze zouden natte boeken moeten voorlezen, natte bladzijden moeten omslaan terwijl ik op een nat chillkussen zou liggen, dat misschien wel een beetje zou drijven als het water heel hoog zou komen. Misschien drijf ik dan wel weg, zo het raam door naar buiten.
Maar omdat we dijken en duinen hebben en het water wegpompen, gebeurt dat allemaal niet.
Maar de Italianen kunnen ook truuks met water. Mijn mens en ik waren vandaag in Italië aan het wandelen en aan het snuffelen in de struiken (dat snuffelen deed ik, mijn mens niet). Komen we dit water tegen. En ik zal het maar vast verklappen: het is dus geen Amsterdamse gracht. Die fout maakte ik gisteren, lees mijn verhaaltje ‘De gekste gracht ooit’ maar.
Nee, het is veel ouder. De Amsterdamse grachten werden ongeveer vierhonderd jaar geleden gebouwd. Maar dit hebben de Romeinen tweeduizend jaar geleden al gemaakt. De Romeinen woonden eerst alleen in Rome, de hoofdstad van Italië, maar dat vonden ze blijkbaar te klein. Ze gingen vechten met andere mensen. En wonnen bijna altijd. Ze pikten hun land in. Daardoor waren ze tweeduizend jaar geleden de baas van bijna heel Europa. Ook in Nederland woonden Romeinen. Maar niet erg veel. Ze schreven dat ze dat land veel te nat vonden. Er waren toen nog bijna geen dijken.
De Romeinen waren goed in vechten, maar ook heel goed in bouwen. Ze bouwden muurtjes van steen waardoorheen water liep. Een soort wegen, maar dan voor water. Ze bouwden zelfs aquaducten, grote stenen bogen waaroverheen water kon lopen. Tweeduizend jaar geleden kon bijna niemand dat, behalve de Romeinen. Op de foto zie je een stukje van zo’n waterweg.
Bovenop deze berg liggen twee gletsjers. Dat is sneeuw dat ijs is geworden omdat het er al heel lang ligt. In de zomer smelt dat een beetje. Dat water stroomt dan door dit waterweggetje naar beneden. En als het regent komt er nog water bij. Al het water stroomt naar beneden naar een stad. Die stad heet hier Aosta. En is ook door de Romeinen gebouwd. Zo hadden ze er genoeg schoon water. Om te drinken. Of om te badderen. Romeinen hielden erg van badderen. En van honden.
Een leerling op mijn school vertelde me dat. Hij maakte een werkstuk over de Romeinen en las dat aan mij voor. Een Romein schreef over zijn hondje: ‘Ik moet zo huilen om jou, Patricius. Nooit meer lig je tevreden op mijn schoot. Nooit meer zul je me duizend kusjes geven.’ Patricius was zijn mattie. En dood.
Duizend kusjes. Dat is wel veel. Ik houd ook veel van kusjes geven. En ook van mijn mens. Maar duizend kusjes heb ik haar denk ik nog niet gegeven. Ik zal ze eens gaan tellen.